Kurt Vandemaele
Als taal inderdaad een instrument is dat de realiteit zo accuraat mogelijk moet vatten, had men beter andere non-binaire voornaamwoorden gekozen
Kurt keek op de week
Onze reporter wil het niet aan zijn geheugen overlaten wat hij zich herinnert. Daar beslist hij liever zelf over
Ik heb deze week de eer en het genoegen gehad om Frank Vander linden te spreken, de aimabele mens van De Mens. Je leest het gesprek in de krant. En ook online natuurlijk. Frank had het onder meer over de bekende drang om boeken te blijven kopen die bovenop de stapel terechtkomen die alsmaar meer stof aan het vergaren is. Hij herinnerde me eraan dat er een Japans woord voor bestond. “Kidzune of zo…,” zei hij, “je moet het eens opzoeken.” Het bleek tsundoku te zijn. Frank en ik zijn leeftijdsgenoten. Ook al is zijn geheugen nog veel beter dan het mijne, de lijst van de dingen die hij zou willen onthouden, is vermoedelijk ook langer en langer aan het worden. Terwijl ik het woord opzocht, viel mijn lodderig oog op een ander Japans woord dat in onze taal zijn gelijke niet kent: kuchisabishii. Of toch? Eigenlijk zou je het kunnen vertalen als ‘onweerstaanbare eetdrang’. Mijn Japans is niet meer wat het geweest is, in die zin dat ik ook alweer vergeten was dat ‘arrigatō’ bedankt betekent en ‘konnichawa’ goeiedag. Maar kuchisabishii had ik dus nog nooit gehoord. Het woord laat zich blijkbaar letterlijk vertalen als ‘eenzame mond’. Je eet omdat je mond eenzaam is of je voelt de behoefte om te eten terwijl je niet hongerig bent. Een gevoel dat ik ken, een woord dat ik wil onthouden.
In ‘Nieuwe Feiten’, het Radio 1-programma dat nu even met vakantie is, zoekt Lieven Vandenhaute iedere woensdag samen Ruud Hendrickx, hoofdredacteur van de Dikke Van Dale, en Rick De Leeuw (die vanaf september trouwens vervangen wordt door de nieuwe ambassadeur Wouter Deprez) naar een ontbreekwoord, een term die een fenomeen of een gevoel moet weergeven waar het Nederlands nog geen woord voor heeft.
Een grappige rubriek die vaak hilarische woorden aflevert die wel soms nogal ‘uitleggerig’ zijn of ‘setsumei-tekina’ zoals we in het Japans zeggen. Kijk maar eens op de website van Radio 1 en lees er de uitleg bij de tongpunter, bij staardrang, waandag of fautocorrectie. Het zouden Afrikaanse woorden kunnen zijn.
Met een amperbroekkie moet je niet op een wipmat
Ik was ooit in Zuid-Afrika, een akelige ervaring trouwens omdat ik er bekeken werd als een witte man en de meeste mannen van mijn kleur er vreselijke engerds bleken. Mensen met wie ik liever niets te maken had. Als er iets was dat me tijdens mijn verblijf aldaar enigszins kon opbeuren, dan was het die Afrikaanse taal, die zo grappig is dat ik een woordenboek mee naar huis nam. Zeg nu zelf: holrol voor wc-rol en stort gaan voor gaan douchen, het zijn maar enkele voorbeelden. Ik heb liever last van een breingewas, dan van de hersentumor waar we in het Nederlands van spreken. Als je in Zuid-Afrika een lekke band hebt, spreek je er van een papwiel, een duikweg is een viaduct en een wegpiraat noemt men er een spoedvark. De legging die toentertijd in de mode was bij de dames, is er kleefbroek en een zwembroek noemen ze een baaibroek. Als het nog wat minder is, spreken wij van een string, maar benoemen zij dat konttouwtje dat nauwelijks een broek kan genoemd worden met de term amperbroekkie. Daar ben je zo uit. Ideaal voor op een wipmat kan je denken, tenzij je weet dat een wipmat een trampoline is. Als je in een Zuidafrikaans gebouw de lift zoekt, moet je vragen naar een hysbak. Een schommel is er een swaai, als je goed kan dansen ben je een loslyf, een stewardess is een lugwaardin, een muurprop is een stopcontact en van een rukkie zal je daar niet snel klaarkomen. Het is gewoon ‘een tijdje geleden’. Enkele weken dat Afrikaans oefenen en dat gaat bakgat. Inderdaad, bakgat of erg goed.
Als we het dan toch over de nieuwigheden hebben die onze taal een efficiënter instrument moet maken om vat te krijgen op de alsmaar veranderende wereld te benoemen, wil ik het nog even over de voornaamwoorden hebben die zijn ingevoerd om non-binaire personen te benoemen. Waar we het bij mannen doen met hij/hem/zijn en bij vrouwen met zij/haar/haar, hanteren we bij personen die zich noch man, noch vrouw voelen de voornaamwoorden die/hen/hun en die/die/diens. Als taal inderdaad een instrument is dat ons de realiteit zo accuraat mogelijk moet laten vatten, blijf ik die keuze van die non-binaire voornaamwoorden zeer ongelukkig vinden. Simpelweg omdat ze ook een andere functie in onze taal hebben dan dewelke ze tegenwoordig krijgen toegewezen. Had men simpelweg korte onbestaande woorden ingevoerd om non-binairen te benoemen — ik zeg maar iets: duu/duun/duuns — zou er veel minder gesukkeld worden en zou de kans kleiner zijn dat we mensen gaan beledigen. Faa/faan/faans was ook niet mis geweest. Of bi/bien/biens.
Ik ga straks eens aan mijn vrouw vertellen dat ze een mooie kwaan is
Ik oink maar iets. Oinken. Ken je dat woord niet? John Cleese vertelde me ooit dat hij en zijn collega’s bij Monty Python die term gebruikten wanneer ze samen zaten te brainstormen. Het woord vertoont enige gelijkenis met de lage, norse gromgeluiden die varkens maken. Telkens als ze een idee hadden dat misschien erg flauw leek en dat ze in vele gevallen liever voor zichzelf hadden gehouden, lieten ze hun suggestie voorafgaan door ‘ik oink’. Om zo alle mogelijke schroom weg te werken. Werkt prima. Ik ging vorige week nog wandelen van de Rode Berg naar de Kemmelberg en onderweg kwam ik een ezel tegen waarmee ik een gesprek aanging. Hij begon ferm te balken en ik zei: ‘Luister, ik oink dat je beter eens enkele andere klinkers uitprobeert in plaats van altijd die I-A. Waarom probeer je het niet eens met U-O of E-U? Kwestie van je repertoire wat uit te breiden.’ Hij bleef balken. Hoewel, ik heb niet op het geslacht gelet. Kan best een non-binaire ezel geweest zijn. Die bleef dus balken.
Maar ik wil maar zeggen: als we dan toch nieuwe woorden gaan invoeren, waarom niet termen die niets te maken hebben met woorden die we eerder kenden. Toen we met de elektrische wagens begonnen te rijden, had men bijvoorbeeld van een ‘zaan’ kunnen spreken. Of neen, dat blijkt een waterloop in Noord-Holland. Een ‘paan’ dan? Oei, neen, dat blijkt een ribfluwelen of op ribfluweel lijkende stof. Een ‘kwaan’ misschien? Nee, ook niet. Dat is dan weer een vergeten woord wat verwijst naar een vrouw of een edelvrouw. Ik wil niets vergeten. Ik ga straks eens aan mijn vrouw vertellen dat ze een mooie kwaan is. Ze zal blij zijn het te horen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier